Dit werk werd gecomponeerd in 1928 voor het ballet van Ida Rubenstein. De muzikale bouw is uiterst simpel, men kan zeggen geniaal van eenvoud. Een Spaans aandoend thema wordt zó vaak, bijna onveranderd, door verschillende instrumenten of combinaties van instrumenten herhaald, dat het tenslotte de luisteraar obsedeert. De kracht van dit werk ligt niet in de melodische ontwikkeling, die afwezig is, maar uitsluitend in de kleuring van het thema. Op de achtergrond hoort men, eveneens onveranderd, een oriëntaals rithme, de hartklop van het gehele werk. De bewerking volgt zoveel mogelij de authentieke instrumentatie van Ravel waarbij de oorspronkelijke strijkerspartijen weloverwogen in houtblazers zijn verwerkt.